Een meetinstrument (en zijn accessoires) wordt gekenmerkt door een gemiddelde van een cijfer, de index van de klasse genoemd. Deze index wordt vertegenwoordigd door de bovengrens van de intrinsieke absolute fout (dat wil zeggen aan het instrument dat op zichzelf wordt gebruikt in de referentieomstandigheden), uitgedrukt in honderdsten van het hoogste resultaat dat het instrument kan opleveren.

Bijgevolg zal een ampèremeter van klasse 0,2, bijvoorbeeld, een instrument zijn waarvan de intrinsieke absolute fout niet hoger is dan 0,2% van het hoogste resultaat, wanneer het wordt gebruikt in normale omstandigheden. Als deze ampèremeter 100 onderverdelingen bevat, zal deze intrinsieke absolute fout 0,2 bedragen en dus gelijk zijn aan of lager zijn dan 0,2/100*100= 0,2 verdeling.

Voor een instrument met verschillende kalibers, blijft dit resultaat hetzelfde ongeacht het kaliber; de uitdrukking van deze fout in ampère wijzigt echter samen met deze, aangezien de verdeling 0,2 van een graduatie die er 100 bevat, 0,2/100 van het kaliber vertegenwoordigt (0,002 A voor het kaliber 1 A); 0,01 A voor het kaliber 5 A).

De waarden van de indexen van de klasse worden bepaald door de norm NF C 42-100. De instrumenten van dezelfde index van de klasse zijn zogenaamd van dezelfde nauwkeurigheidsklasse. De instrumenten van klasse 0,1 of 0,2 zijn zogenaamde ijkmaten; die van klasse 0,5 zijn laboratoriuminstrumenten. De instrumenten van klasse 1,5 of 2,5 zijn meetapparatuur.