Een thermometer met weerstand is een passieve sensor; deze vereist de doorgang van te meten stroom om een bruikbaar signaal op te wekken. Deze meetstroom verwarmt het element en doet de temperatuur stijgen. Hier zullen afwijkingen uit voortvloeien, als de extra warmte niet wordt geabsorbeerd.
De zelfverhitting wordt uitgedrukt in mW/°C. Dit is het vermogen in milliwatt (1000.RI²) dat de interne temperatuur van de sensor doet stijgen met 1°C. Hoe hoger het cijfer van de mW/°C, hoe kleiner het fenomeen, aangezien er meer vermogen is vereist voor dezelfde temperatuurstijging.
Laten we, bijvoorbeeld, uitgaan van een meetstroom van 5 mA door de sensor Pt100 in een omgeving van 100°C. De voorschriften (CEI751) geven 50 mW/°C aan in het water dat zich verplaatst met 1 m/sec. De hoeveelheid opgewekte warmte, is: 1000 mW * (0,005 A)² * (138,5Ω) = 3,5 mW; de afwijking van de zelfverhitting bedraag: (3,5 mW)/(50 mW/°C) = 0.07°C, ofwel 0.07% van de temperatuur van het medium. 5 mA is een hoge stroom. De moderne meetinstrumenten maken gebruik van zwakke meetstromen, van 100µA en minder. In voorgaand geval zou dit leiden tot een afwijking van de temperatuurverhoging van slechts (0.00138 mW)/(50 mW/°C) = 0,000027°C, hetgeen verwaarloosbaar is.
Opgelet, de hieruit volgende afwijking is omgekeerd evenredig met het vermogen van de thermometer om de overtollige warmte af te voeren; dit is afhankelijk van de materialen, de bouw en de omgeving van de thermometer.
Het slechtste geval doet zich voor wanneer een weerstand met een hoge waarde in een kleine behuizing zit. De RTD film, met een klein oppervlak om warmte te absorberen, is hiervan een voorbeeld.
De zelfverhitting is afhankelijk van een medium waarin de thermometer wordt ondergedompeld. De afwijking in de stilstaande lucht kan 100 keer groter zijn dan in bewegend water.